17745 |
zwak, slap |
zwak:
šwá:k (L298p Kessel),
zjwaak (L298p Kessel),
zwaak (L298p Kessel)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalgenstaart:
šwalgǝštɛrt (L298p Kessel),
žwalgǝštɛrt (L298p Kessel)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
24345 |
zwarte bladluis |
meel:
mele (L298p Kessel)
|
insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraan:
kraon (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
kroan (L298p Kessel)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
kralen:
kralǝ (L298p Kessel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
šwêgəl (L298p Kessel),
zwègel (L298p Kessel),
zwavel:
zwavel (L298p Kessel)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L298p Kessel)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwumme (L298p Kessel),
zjwömə (L298p Kessel)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nittere (L298p Kessel),
zweren:
zwêre (L298p Kessel)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L298p Kessel),
žwɛrm (L298p Kessel)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|