e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

Gevonden: 2325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
griep griep: griep (Kessel), influenza: influenza (Kessel) Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)] III-1-2
grijnzen grijnzen: grijnse (Kessel) grijnzen [SGV (1914)] III-1-4
groeien dikker worden: dieker wēre (Kessel), groeien: greuje (Kessel), gruije (Kessel, ... ), grøi̯ǝ (Kessel), grø̄i̯ǝ (Kessel), grø̜̄i̯ǝ (Kessel), groter worden: grōōter wère (Kessel), grŏŏter wēre (Kessel), wassen: wasǝ (Kessel) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] I-4, III-1-1
groene bladluis meel: mele (Kessel) insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)] III-4-2
groentevrouw groentevrouw: greuntevrouw (Kessel) groentevrouw [SGV (1914)] III-3-1
grof grof: groaf (Kessel) grof [SGV (1914)] III-3-1
grond waarop de boerderij staat erf: ɛrǝf (Kessel) Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.] I-6
grond, aarde aarde: ē̜rt (Kessel), grond: gronjtj (Kessel) De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.] I-8
grootmoeder bestemoeder: bestemooder (Kessel), ook: bèsmooder  bèstemooder (Kessel), grootmoeder: groatmooder (Kessel, ... ), grootmooder (Kessel, ... ), grootmoodər (Kessel) grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
grootouders grootouders: grootelders (Kessel), niet veel gebruikt  grootoajers (Kessel) grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2