18081 |
griep |
griep:
griep (L298p Kessel),
influenza:
influenza (L298p Kessel)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grijnse (L298p Kessel)
|
grijnzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17541 |
groeien |
dikker worden:
dieker wēre (L298p Kessel),
groeien:
greuje (L298p Kessel),
gruije (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
grøi̯ǝ (L298p Kessel),
grø̄i̯ǝ (L298p Kessel),
grø̜̄i̯ǝ (L298p Kessel),
groter worden:
grōōter wère (L298p Kessel),
grŏŏter wēre (L298p Kessel),
wassen:
wasǝ (L298p Kessel)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24466 |
groene bladluis |
meel:
mele (L298p Kessel)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
greuntevrouw (L298p Kessel)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L298p Kessel)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
erf:
ɛrǝf (L298p Kessel)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L298p Kessel),
grond:
gronjtj (L298p Kessel)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
bestemooder (L298p Kessel),
ook: bèsmooder
bèstemooder (L298p Kessel),
grootmoeder:
groatmooder (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel),
grootmooder (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
grootmoodər (L298p Kessel)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grootelders (L298p Kessel),
niet veel gebruikt
grootoajers (L298p Kessel)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|