20404 |
heten |
heten:
heite (L298p Kessel)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
opper:
ǫpǝr (L298p Kessel)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hèùp (L298p Kessel),
höp (L298p Kessel),
höəp (L298p Kessel)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugte (L298p Kessel)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel,
L298p Kessel)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hê aart nao zie vaader (L298p Kessel),
hij is juist zijn vader:
hee is just zie vader (L298p Kessel),
hij is prat zijn vader:
hee is prout zie vader (L298p Kessel),
hij lijkt op zijn vader:
hè liekt op sien vader (L298p Kessel),
hê liekt op zie vaader (L298p Kessel)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L298p Kessel)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hingere (L298p Kessel),
hinjere (L298p Kessel)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L298p Kessel)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hood (L298p Kessel)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|