18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoot (L298p Kessel),
hô.t (L298p Kessel)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L298p Kessel)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūtstal (L298p Kessel)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L298p Kessel)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
korner (L298p Kessel)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
rei̯p (L298p Kessel)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L298p Kessel)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (L298p Kessel)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hommel (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|