e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

Gevonden: 2325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerstrook, wendakker voorhoofd: vørhø̜i̯t (Kessel) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegels: mɛtə ke.gəls wy.ərtər ne.tmi.ə gəsjp^ø.lt (Kessel) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kɛ̝ldər (Kessel) kelder [RND] III-2-1
kelk kelk: kelk (Kessel) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoek: kelkdook (Kessel) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje lepeltje: lepelke (Kessel) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
kennen kennen: kènne (Kessel) kennen [SGV (1914)] III-1-4
kerel kerel: kaerel (Kessel), kɛ.rəl (Kessel) kerel [RND], [SGV (1914)] III-3-1
kerk kerk: kerk (Kessel), kèrk (Kessel) De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || kerk [SGV (1914)] III-3-3
kerkbank kerkbank: kerkbank (Kessel) Één zon bank. [N 96A (1989)] III-3-3