22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatsen (L298a Kesseleik)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjaften (L298a Kesseleik)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatten (L298a Kesseleik)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
gat:
t gaat (L298a Kesseleik)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjêl kieke (L298a Kesseleik)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schimpen:
sjimpe (L298a Kesseleik)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
lobbes:
lubbes (L298a Kesseleik)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
achterpoot:
achter poet (L298a Kesseleik)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
ongezouten de waarheid zeggen:
ongezoute de woarheid zegge (L298a Kesseleik)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
horen:
hûûre (L298a Kesseleik)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|