17947 |
schrede |
trede:
trèje (L298a Kesseleik)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwáke (L298a Kesseleik)
|
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22449 |
schrikkeldag |
schrikkeldag:
sjrikkeldaag (L298a Kesseleik)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikke (L298a Kesseleik)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20489 |
schrokken |
vreten:
vréte (L298a Kesseleik)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
schuchter:
sjuchter (L298a Kesseleik)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
WLD
sjoekele (L298a Kesseleik)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
luikje:
luukske (L298a Kesseleik)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18102 |
schurft |
schurft:
sjûrf (L298a Kesseleik)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
smeerlap:
smèrlap (L298a Kesseleik)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|