19363 |
trage vrouw |
treuzel:
⁄n treuzel (L298a Kesseleik)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22459 |
traktatie bij het plaatsen van de mei |
meikermis:
meikirmis (L298a Kesseleik)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
vrijgezellenrondje:
vriegezellerundje (L298a Kesseleik)
|
De tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22512 |
traktatie van jonggehuwden |
hertlooi:
hertlooi (L298a Kesseleik)
|
De tractatie van jonggehuwden aan de buurt [lepik, dourt, hertlooi]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17928 |
trant |
gaan, het -:
gôân (L298a Kesseleik)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (L298a Kesseleik)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19292 |
treiteren |
plagen:
ploage (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik),
tempteren:
temtére (L298a Kesseleik)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
geniepige, een -:
geniepige (L298a Kesseleik)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L298a Kesseleik),
trękǝ (L298a Kesseleik)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-2
|
18822 |
treuren |
treuren:
treuren (L298a Kesseleik)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|