17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroetgoan (L298a Kesseleik)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
pingelen (L298a Kesseleik)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20528 |
afkoken |
kort:
kort (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
ps. algemene opmerking, geldend voor deze vragenlijst: deze vragenlijst (het dialect) komt eigenlijk van het plaatsje: Offenbeek (gemeente Beesel deze plaats komt niet voor in het WLD-net!
aafkomst (L298a Kesseleik)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflihe (L298a Kesseleik)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21158 |
afrit |
afgang:
aafgank (L298a Kesseleik)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
WLD
sjloan (L298a Kesseleik)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroggelen (L298a Kesseleik)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21682 |
afzetten |
afzetten:
aafzitten (L298a Kesseleik)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22354 |
al dansend draaien |
ronddenderen:
rondj denderen (L298a Kesseleik)
|
Al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|