22445 |
eieren ophalen |
misdiendergave:
misdeendergave (L298a Kesseleik)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (L298a Kesseleik)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
k}uppe (L298a Kesseleik)
|
Spelletjes met eieren met Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendom (L298a Kesseleik)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21887 |
eigendomsbewijs |
bewijs:
bewieës (L298a Kesseleik)
|
het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
zijscheid:
ze ̝i̯sxęi̯t (L298a Kesseleik)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteraug (L298a Kesseleik)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ęlǝstik (L298a Kesseleik)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ellende (L298a Kesseleik),
miserie:
miserie (L298a Kesseleik)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
ellendig (L298a Kesseleik)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|