18814 |
gemoed |
gemoed:
gemoot (L298a Kesseleik)
|
het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
beter:
bètere (L298a Kesseleik)
|
Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18817 |
genoegen (doen) |
content:
kontent (L298a Kesseleik)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18939 |
gereed |
vaardig:
vêêrdich (L298a Kesseleik)
|
klaar met een handeling die verricht moest worden, een handeling verricht hebbend [af, vaardig, klaar, teneinde, ree, verrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29055 |
geren |
geren:
gīrǝ (L298a Kesseleik)
|
Stof schuin laten uitlopen of spits uitlopende stroken aanbrengen om het kledingstuk ruimer te maken. [N 59, 187; N 62, 11b; N 62, 11a; S 10]
II-7
|
21822 |
geroezemoes |
geroezemoes (zn.):
geroezemoes (L298a Kesseleik)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20583 |
gerookte paling |
aal:
oal (L298a Kesseleik)
|
panpaling; Hoe noemt U: Een gerookte panpaling [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21893 |
geschenk |
geschenk:
gesjènk (L298a Kesseleik)
|
dat wat je kado geeft [gave, geschenk, gift, present, zende, kado] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20475 |
geslacht |
geslacht:
cf. VD s.v. "II. geslacht"1. "gezamenlijke personen die uit een gemeenschappelijke stamvader zijn gesproten, stamhuis, familie
gesjlacht (L298a Kesseleik)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23491 |
gesloten kapelletje? |
wegkapel:
wegkapel (L298a Kesseleik)
|
Een kapelletje waar men niet in kan, waarin achter traliewerk een kruis of een beeld staat. [N 96A (1989)]
III-3-3
|