22359 |
hoepelen |
repen:
reipen (L298a Kesseleik)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
hoepelrok:
Zit onderjurk onder met versteviging als hoepel.
hoepelrok (L298a Kesseleik)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
21866 |
hogen |
hogen:
heuege (L298a Kesseleik),
verhogen:
verheuege (L298a Kesseleik)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)] || het bedrag waarmee men het bod verhoogt (door bijv. als verkoper mee te bieden) op een veiling [hoog] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22525 |
hogen, hoogjassen (kaartspel) |
hoogjassen:
hoegjasse (L298a Kesseleik)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20524 |
homp brood |
stomp:
stómp (L298a Kesseleik)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
honger als een paard:
honger als ⁄n pèrd (L298a Kesseleik)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofdaltoar (L298a Kesseleik)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
pin:
WLD
pin (L298a Kesseleik)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18841 |
hopen |
hopen:
hoape (L298a Kesseleik)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17733 |
horen |
horen:
hûûre (L298a Kesseleik)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|