18019 |
kuchen |
kuchen:
kuche (L298a Kesseleik)
|
Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kŭŭlke (L298a Kesseleik)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
kwade tong:
kwoie tong (L298a Kesseleik)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
roddelaar:
roddelleer (L298a Kesseleik)
|
iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwoal (L298a Kesseleik)
|
Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18156 |
kwakzalver |
kwakzalver:
kwakzalver (L298a Kesseleik)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21693 |
kwanselen |
sjachelen:
sjachelen (L298a Kesseleik)
|
voortdurend zijn goederen ruilen of verkopen [kwanselen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22406 |
kwart cent in het spel |
part:
part (L298a Kesseleik)
|
Een kwart cent in het spel [partje, fieleke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21344 |
kwellen |
plagen:
ploage (L298a Kesseleik)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21788 |
kwelling/pesterij |
plagen, het ~:
ploage (L298a Kesseleik),
tempteren, het ~:
temtéren (L298a Kesseleik)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|