29023 |
losse naad |
gespleten naad:
gǝšplētǝ nǭt (L298a Kesseleik)
|
[N 62, 28; MW]
II-7
|
21218 |
losse plankbrug |
vondel:
vondel (L298a Kesseleik)
|
een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
loten (L298a Kesseleik)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18918 |
lui |
niet scheutig:
neet sjeutig (L298a Kesseleik)
|
niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18878 |
luid schreien |
schreeuwen:
sjriewe (L298a Kesseleik)
|
zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewt (L298a Kesseleik)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
loewe (L298a Kesseleik)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18919 |
luieren |
luieren:
luieren (L298a Kesseleik)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19029 |
luilak |
vuilak:
voellak (L298a Kesseleik)
|
Het gebruik op zaterdag vóór Pinksteren degene die het laatst uit bed is, uit te schelden [luilak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23452 |
luiportaal |
luiportaal:
loeportoal (L298a Kesseleik)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|