22561 |
matsen add. |
span (zn.):
span (L298a Kesseleik)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kompassie (L298a Kesseleik),
metlijden:
metlieje (L298a Kesseleik)
|
een gevoel van smart over het leed van andere mensen [medelijden, kompassie, deernis, deer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22496 |
meetje steken |
litsen:
lietsje (L298a Kesseleik)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28868 |
meetlint |
meter:
mē̜tǝr (L298a Kesseleik)
|
Een oprolbaar ± 150 cm lang meetlint, vervaardigd van linnen en inwendig van koperdraad voorzien om het rekken of krimpen tegen te gaan (Gerritse, pag. 21). Zie afb. 2. [N 59, 2; N 62, 69]
II-7
|
21882 |
meevaller |
bijval:
bieval (L298a Kesseleik)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
mei opzitten (L298a Kesseleik)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
den:
den (L298a Kesseleik),
mei:
mei (L298a Kesseleik),
męj (L298a Kesseleik)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
22499 |
meikoningin |
meikoningin:
meikuningin (L298a Kesseleik)
|
Het gebruik om op 30 april of een dag in mei een meisje tot koningin of een jongen tot koning te kiezen [meikoningin]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33553 |
meiraap |
meikollenraap:
WLD
mei-koleraap (L298a Kesseleik)
|
De meiraap, een vroege variëteit van de raap (meiraap, tolletje, knolletje, kelen, raap). [N 82 (1981)]
I-7
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
meidje:
mëdje (L298a Kesseleik)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|