26578 |
uithalen |
uithouwen:
ű.thǫwǝ (L370p Kessenich),
uitkappen:
űtkapǝ (L370p Kessenich)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tko.mǝ (L370p Kessenich)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
šeͅlə (L370p Kessenich)
|
schelden [ZND m]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (L370p Kessenich)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
uit de weg varen:
ut ˲dǝ w˙ē̜x ˲vā.rǝ (L370p Kessenich)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34061 |
vaars |
vaars:
vɛ̄s (L370p Kessenich)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L370p Kessenich)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L370p Kessenich),
valə (L370p Kessenich),
[~an]
vallen (L370p Kessenich)
|
vallen [ZND 46 (1946)], [ZND m]
III-1-2
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
ruizelen (L370p Kessenich),
røu̯.zǝlǝ (L370p Kessenich),
rø̜i̯zǝlǝn (L370p Kessenich)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
26250 |
vang |
praam:
prām (L370p Kessenich)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|