33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stɛr (L370p Kessenich)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (L370p Kessenich)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitkaas:
Syst. Frings
flø͂ͅi̯tkiəs (L370p Kessenich)
|
Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklee:
stęi̯n[klee] (L370p Kessenich),
wilde klee:
weljǝ [klee] (L370p Kessenich),
witte klee:
wetǝ [klee] (L370p Kessenich)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20654 |
witte kool |
kabots:
kabots (L370p Kessenich),
kəbots (L370p Kessenich),
wit moes:
wet mōs (L370p Kessenich)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenke (L370p Kessenich),
kwikstaart:
kwikstert (L370p Kessenich),
kwikstaartje:
kwikstertje (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
weg:
Syst. Frings
weͅk (L370p Kessenich)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (L370p Kessenich)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
diej woenj zal etteren (L370p Kessenich),
wonj (L370p Kessenich),
woung (L370p Kessenich)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || wonde [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
21267 |
woord |
woord:
wōrt (L370p Kessenich)
|
woord [ZND m]
III-3-1
|