21303 |
buskruit |
kogels:
*lm. kogel (DC47,002b)
kogel (L370p Kessenich),
poeder:
poeier (L370p Kessenich),
poejer (L370p Kessenich, ...
L370p Kessenich),
pulver (<lat.):
polfĕr (L370p Kessenich),
porfel (L370p Kessenich)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
scharsel:
šɛrsǝl (L370p Kessenich)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
krǫmbøsǝl (L370p Kessenich),
warbussel:
worbø̜sǝl (L370p Kessenich),
wǫrbøsǝl (L370p Kessenich)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bū.s (L370p Kessenich),
bussel:
bøsǝl (L370p Kessenich),
schoof:
šǫu̯f (L370p Kessenich)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
buurman:
beurmannĕ (L370p Kessenich),
buurman (L370p Kessenich),
het is van mien nonk, van mie mooder, van Buurman (L370p Kessenich),
gebuur:
gebeur (L370p Kessenich),
gĕbeur (L370p Kessenich),
nabuur:
nōabŭr (L370p Kessenich),
nōābĕr (L370p Kessenich)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuur:
ē woontj in oenger de noāber (L370p Kessenich)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21306 |
buurt: in de buurt |
kortbij ons:
è woant kort bie us (L370p Kessenich)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
buurte (L370p Kessenich),
uchteren:
uchtere (L370p Kessenich),
uchteren (L370p Kessenich)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
nabuurvrouw:
noābĕrvrouw (L370p Kessenich),
wijf van bij ons neven:
wief van bie us nèven (L370p Kessenich)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
sni ̞i̯ǝ (L370p Kessenich),
snīǝ (L370p Kessenich)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|