19563 |
borrelglaasje |
drupje:
zonder voetjes: flabÈ, grØt\\
drøͅpkə (Q176a Ketsingen)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
onderlijf:
(ónər)laif (Q176a Ketsingen),
onderlijfje:
(ónər)leͅfkə (Q176a Ketsingen)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18528 |
borstzak(je) |
maaltje:
møͅlkə (Q176a Ketsingen)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19585 |
bot mes |
paddenbijter:
padəbijtər (Q176a Ketsingen)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20637 |
boterham |
boterham:
(deftiger, maar zeldzaam).
boͅi̯tərám (Q176a Ketsingen),
kantje:
kɛ̄ntšə (Q176a Ketsingen)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kantje met kaas:
kɛntšə meͅt kēs (Q176a Ketsingen)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
kantje met vet:
kɛntšə meͅt feͅt (Q176a Ketsingen)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
boͅi̯tərpoͅt (Q176a Ketsingen)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (Q176a Ketsingen)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
labeur:
labi̯ør (Q176a Ketsingen),
veld:
vęlt (Q176a Ketsingen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|