19512 |
tuit |
tuitel:
tø̄təl (Q176a Ketsingen)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21618 |
twee centiem |
cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
seͅnt (Q176a Ketsingen)
|
koperen munt van 2 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21648 |
tweede verkoping |
tweede oproep:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de # staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
twedə oͅprup (Q176a Ketsingen)
|
de tweede verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij wordt afgemijnd [de toeslag?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21619 |
twintig frank |
twintig frank:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de i staat nog een ´; dit tekentje heb ik niet meegenomen in de omspelling!
twintəx fraŋ (Q176a Ketsingen)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33788 |
uier |
ouwer:
au̯ǝr (Q176a Ketsingen)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ājǝrt (Q176a Ketsingen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34169 |
uitgeteld zijn |
moeten kalven:
moeten kalven (Q176a Ketsingen)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bręndǝx (Q176a Ketsingen)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
brugijzer:
brøk˱ai̯zǝr (Q176a Ketsingen)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
34061 |
vaars |
vaars:
vi̯ās (Q176a Ketsingen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|