18692 |
wambuis |
wambuisje:
we͂ͅməskə (Q176a Ketsingen)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
wántlaus (Q176a Ketsingen)
|
wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18268 |
want |
want:
wantə (Q176a Ketsingen)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32545 |
wasmand |
waskerb:
waskɛrǝp (Q176a Ketsingen)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wǫi̯tǝrbluǝs (Q176a Ketsingen)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mōr (Q176a Ketsingen)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
zēbrànt (Q176a Ketsingen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
baan:
bon (Q176a Ketsingen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q176a Ketsingen)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
sweͅrdoͅxsə kléjər (Q176a Ketsingen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|