20750 |
koekje |
bokkenpootje:
Syst. Veldeke Chocolade op uiteinde
bôkkepuëtjes (L369p Kinrooi),
franchipannetje:
Syst. Veldeke
fransjiepannekes (L369p Kinrooi),
glace:
Syst. Veldeke Met suikerspiegel
glasees (L369p Kinrooi),
knapkoek:
Syst. Frings (?) Specialiteit van Maaseik.
knapkōu̯k (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke Maaseiker specialiteit.
knapkook (L369p Kinrooi),
koffiekoek:
Syst. Veldeke Speculaasachtig dikke, ovale
koffiejkeuk (L369p Kinrooi),
macroontje:
Syst. Veldeke Met cocosnoot
makronnekes (L369p Kinrooi),
molenkoekje:
Syst. Veldeke Kinroois VVV-koekje
’t meulekeukske (L369p Kinrooi),
spritskoekje:
Syst. Veldeke Korrelig suikerkoekje.
spritskeukskes (L369p Kinrooi),
vingerkoekje:
Syst. Veldeke Babykoekjes
vingerkeukskes (L369p Kinrooi),
vrouwentong:
Syst. Veldeke Malse langwerpige chocoladekoekjes.
vrouwetônge (L369p Kinrooi)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
lap op de tong:
lap op ǝ toŋ (L369p Kinrooi)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
strontje:
Syst. Veldeke
struntjes (L369p Kinrooi),
vogelnestje:
Syst. Veldeke
veugelnèstjes (L369p Kinrooi)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
kukuk (L369p Kinrooi)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L369p Kinrooi)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L369p Kinrooi),
paardskoets:
pē̜rskuts (L369p Kinrooi)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
34644 |
koetsier |
voerman:
vōrman (L369p Kinrooi)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
19515 |
koffiepot |
koffiekan:
kofikan (L369p Kinrooi),
koffiepot:
koffiejpot (L369p Kinrooi)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (L369p Kinrooi)
|
koken [RND]
III-2-3
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L369p Kinrooi)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|