33888 |
kolder |
kolder:
koldǝr (L369p Kinrooi)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
17813 |
komen |
komen:
kumə (L369p Kinrooi)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənī.n (L369p Kinrooi),
pl.
kənin (L369p Kinrooi)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
botermolen:
bōtǝrmø̄lǝ (L369p Kinrooi),
koning:
ky.niŋ (L369p Kinrooi),
køniŋ (L369p Kinrooi),
kø̄neŋ (L369p Kinrooi),
koningsspil:
kø̄neŋsspel (L369p Kinrooi)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND], [ZND m]
I-11, II-3, III-3-1
|
28400 |
koningin |
moer:
mōr (L369p Kinrooi)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
dop:
dop (L369p Kinrooi)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kw‧ezenjēͅ.r (L369p Kinrooi)
|
Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasrol (L369p Kinrooi),
kassjrol (L369p Kinrooi),
kassrol (L369p Kinrooi),
kellen:
kelə (L369p Kinrooi),
ketel:
keetel (L369p Kinrooi),
pappot:
pappot (L369p Kinrooi)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
kūəl (L369p Kinrooi)
|
[ZND m]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmus:
bīmøs (L369p Kinrooi)
|
koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)]
III-4-1
|