25063 |
mondvol |
bof:
eine böf aəfbiete (L369p Kinrooi)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
eine pater (L369p Kinrooi)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mūǝrkǫp (L369p Kinrooi)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
17891 |
morsen |
bratselen:
bradzele (L369p Kinrooi),
knoeien:
knoeije (L369p Kinrooi),
knoeëje (L369p Kinrooi)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moster (L369p Kinrooi)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
moͅt (L369p Kinrooi),
ook in ZND 31, 038
mot (L369p Kinrooi)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
môtrèengel (L369p Kinrooi),
neetsel:
neetsel (L369p Kinrooi)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
neetselen:
het begint te neetselen (L369p Kinrooi),
nēͅtsələ, tnētsəlt (L369p Kinrooi),
’t begintj te neetsele (L369p Kinrooi),
neetselen.
nētsələ (L369p Kinrooi),
zeveren:
zeivere (L369p Kinrooi),
zeiveren (L369p Kinrooi),
bolletje boven de es met haakje onder
zeͅivərə, tseͅivərt (L369p Kinrooi)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝspruŋ (L369p Kinrooi),
mouw:
moew, ei kleine moew (L369p Kinrooi),
twĕ moewe (L369p Kinrooi)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
I-9, III-1-3
|