34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
lemmen, lemmen:
lęmǝ, lęmǝ (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
rōpə (L369p Kinrooi)
|
roepen [ZND m]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
oetroper (L369p Kinrooi),
ps. omgespeld volgens Frings.
ūtr"pər (L369p Kinrooi)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
brok, brok:
brou̯k, brou̯k (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
lemmen, lemmen:
lęmǝ, lęmǝ (L369p Kinrooi),
met, met:
męt, męt (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
sik, sik:
sęk, sęk (L369p Kinrooi)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
max kom:
maks kǫu̯m (L369p Kinrooi)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
rōu̯rdou̯mp (L369p Kinrooi),
rosdomp:
rosdou̯mp (L369p Kinrooi)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pazjeviet (L369p Kinrooi),
zijg:
zāi̯x (L369p Kinrooi)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L369p Kinrooi)
|
roest (roester) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|