18136 |
schrammen |
geschard:
gesjardj (L369p Kinrooi),
geschraald:
gesjruldj (L369p Kinrooi),
geschrouwseld:
gesjroutseldj (L369p Kinrooi),
scharren:
gesjardj (L369p Kinrooi),
sjarə (L369p Kinrooi),
schralen:
gesjruldj (L369p Kinrooi),
schram:
sjraom (L369p Kinrooi),
schrouwselen:
gesjroutseldj (L369p Kinrooi)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab, krets). [N 107 (2001)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, (s)krassen, krabbe(le)n). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kweken:
kwēkǝ (L369p Kinrooi),
schreeuwen:
šrīǝvǝ (L369p Kinrooi),
šrīǝwǝ (L369p Kinrooi)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
21768 |
schrijven |
schrijven:
sjrieve (L369p Kinrooi)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
schrijvertje:
sjrieverke (L369p Kinrooi)
|
schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)]
III-4-2
|
33816 |
schrikachtig |
(een) schouwe:
šūǝ (L369p Kinrooi)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrubber (L369p Kinrooi),
schrobbezem:
šrou̯p˂bēͅsəm (L369p Kinrooi),
schrobborstel:
sjrôbbeustel (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
gatenzeegje:
gātǝzē̜xskǝ (L369p Kinrooi)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schrillen:
šr‧ølə (L369p Kinrooi),
snerken:
snørəkə (L369p Kinrooi)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien, zengen (branden zonder vlam; van stof) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šø̜dǝ (L369p Kinrooi)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleͅi̯ərbø̄stəl (L369p Kinrooi)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|