| 33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trampǝlǝ (L369p Kinrooi),
trappelen:
trappǝlǝ (L369p Kinrooi)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
| 19379 |
traproede |
roede:
r‧ōj (L369p Kinrooi)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L369p Kinrooi),
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (L369p Kinrooi)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
| 19463 |
trede |
tred:
trē̜t (L369p Kinrooi),
trede:
tr‧ɛ̄j (L369p Kinrooi)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
I-13, III-2-1
|
| 33955 |
trekhaken, -ogen |
haamhaken:
āmø̜̄k (L369p Kinrooi),
trekhaken:
trękhø̜̄k (L369p Kinrooi),
trekogen:
trē̜kau̯gǝ (L369p Kinrooi)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
| 21580 |
trekken en talmen |
melken:
mèlke (L369p Kinrooi),
sjachelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxələ (L369p Kinrooi)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 34589 |
trekschei |
trekschei:
tręksxē̜ (L369p Kinrooi)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
| 33304 |
trekschoffel |
trekschoffel:
tręk[schoffel] (L369p Kinrooi)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
| 31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (L369p Kinrooi)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
| 33892 |
troebele ogen |
varkensoog:
(mv)
vęrǝkǝsǫu̯gǝ (L369p Kinrooi
[(de ogen hebben een wit hard hoornvlees)]
)
|
[N 8, 94g]
I-9
|