20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
Syst. Frings (?)
yənjəkōu̯k (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
unjekook (L369p Kinrooi)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
y.u̯.ǝr (L369p Kinrooi),
yu̯ǝr (L369p Kinrooi),
ȳǝr (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
øi̯ǝr (L369p Kinrooi)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
21664 |
uit de hand verkopen |
leuren:
ps. omgespeld volgens Frings.
l"rə (L369p Kinrooi),
met de korf langs de deur gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
maetər køͅrf laŋs de d"r gōͅn (L369p Kinrooi),
sjachelen:
sjachele (L369p Kinrooi),
sjoemelen:
sjômmele (L369p Kinrooi)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenploegen:
ūtǝręi̯.n[ploegen] (L369p Kinrooi),
uitereenvaren:
ūtręi̯.nvã.rǝ (L369p Kinrooi),
vaneenaf ploegen:
vanęi̯nāf [ploegen] (L369p Kinrooi),
vaneenaf varen:
vanęi̯nāf ˲vã.rǝ (L369p Kinrooi)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gooj kleier (L369p Kinrooi),
gó:j klɛ̄ījəR (L369p Kinrooi)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
stok:
stok (L369p Kinrooi)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
spryŋ (L369p Kinrooi)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛltj (L369p Kinrooi)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
ūtšāmpə (L369p Kinrooi),
ūtṣampə (L369p Kinrooi),
uitschieten:
ūtšētə (L369p Kinrooi),
uitschuiven:
ūtṣy(3)̄və (L369p Kinrooi)
|
uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
utkomǝ (L369p Kinrooi)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|