21451 |
cent |
hollandse cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
(h)olanse seͅnt (L369p Kinrooi)
|
cent, een ~ [ook oudere woorden als sans?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31926 |
centerboor |
centerboor:
centerboor (L369p Kinrooi)
|
Boorijzer voor hout waarvan de schacht uitloopt in een centreerpunt die de boor leidt. Aan de ene zijde van deze punt bevindt zich een voorsnijder die het te boren gat afschrijft en uitsnijdt en aan de andere zijde een soort gutsje dat het hout binnen de afgeschreven omtrek uitschaaft. Vgl. afb. 74c. Zie ook het lemma ɛcenterboor, schijfboorɛ in Wld II.11, pag. 77-78. Het betreft daar een vergelijkbaar type boor dat gebruikt wordt om grote cirkelvormige gaten in metaal(plaat) aan te brengen.' [N 53, 163a; N G, 31d; monogr.]
II-12
|
21539 |
centiem |
cent:
seͅnt (L369p Kinrooi),
halve cent:
ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.
halve cent (L369p Kinrooi),
oortje:
ps. omgespeld volgens Frings.
rtjə (L369p Kinrooi),
rtʔə (L369p Kinrooi)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || koperen munt van 1 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22686 |
circus |
cirque (fr.):
sirk (L369p Kinrooi)
|
een tent waarin allerlei artiesten optreden zoals clowns, dresseurs met hun dieren, akrobaten etc. [circus, sirk, paardenspel, hittenspel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20747 |
communietaart |
opzet:
Syst. Frings (?)
opzet (L369p Kinrooi),
Syst. Veldeke
opzèt (L369p Kinrooi),
toren:
Syst. Veldeke
tore (L369p Kinrooi)
|
Hoog pronkgebak, opgebouwd uit roombolletjes, soesjes, of schuimpjes, met bovenop een suikeren beeldje, speciaal voor communiefeesten (opzat, opzats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21224 |
compartiment |
compartiment (<fr.):
kómpartement (L369p Kinrooi)
|
compartiment [N 102 (1998)]
III-3-1
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (L369p Kinrooi)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
scheeldees:
šeɛdēͅzə (L369p Kinrooi),
šeͅldēͅs (L369p Kinrooi),
scheelhomp:
dikke grijze
šərlo.mpə (L369p Kinrooi)
|
daas [ZND B2 (1940sq)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || insect II [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
33095 |
dak van de mijt |
kap:
kap (L369p Kinrooi)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30534 |
dakgoot |
kandel:
kānǝl (L369p Kinrooi)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|