32746 |
geerakker |
ophool:
ǫphōl (L369p Kinrooi)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gāpə (L369p Kinrooi)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gēhoŋər (L369p Kinrooi),
gīəhoͅŋər (L369p Kinrooi)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)] || geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (L369p Kinrooi)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gemalen gehakt:
Syst. Veldeke
gemale gehaktj (L369p Kinrooi),
kipkap:
Syst. Frings (?) Kipkap = gemalen vlees
keͅpkap (L369p Kinrooi)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op tə (h)ūkə zetə (L369p Kinrooi)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L369p Kinrooi)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelk:
Syst. Veldeke
geitemèlk (L369p Kinrooi),
geitenmelksepap:
Syst. Frings (?)
geͅi̯təmɛlksəpap (L369p Kinrooi),
geitenpap:
Syst. Veldeke
geitepap (L369p Kinrooi)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20690 |
gekookte hersens |
harren:
Syst. Frings (?)
(h)ou̯rə (L369p Kinrooi)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
muurnachtegaal:
mou̯rnaxtəgāl (L369p Kinrooi),
steennachtegaal:
stei̯nnaxtəgāl (L369p Kinrooi)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|