31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L369p Kinrooi)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
hak:
ak (L369p Kinrooi),
hak (L369p Kinrooi),
houweel:
ǫu̯wīǝl (L369p Kinrooi)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
17565 |
huid |
huid:
(h)ūt (L369p Kinrooi),
vel:
fael (L369p Kinrooi)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
(ṣelfərs) (L369p Kinrooi)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbelentoot:
iemand vol pukkels, pejoratief
brobelentot (L369p Kinrooi),
brobbels:
brobbele (L369p Kinrooi),
bróbbels (L369p Kinrooi),
puistjes:
puustjes (L369p Kinrooi)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūǝf (L369p Kinrooi)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
(h)ūǝfkęr (L369p Kinrooi),
huifwagen:
hūǝfwāgǝ (L369p Kinrooi)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelke (L369p Kinrooi),
láélkə (L369p Kinrooi)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshāi̯ə (L369p Kinrooi)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
slak:
sleͅk (L369p Kinrooi)
|
huisjesslak [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|