e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulden mis gulden mis: de gölle mès (Klimmen), gullemes (Klimmen) De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] III-3-3
gulp van een broek gulp: gőlp (Klimmen, ... ), roetsj: rőtsj (Klimmen, ... ) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gulzig gulzig: gölzich (Klimmen), gölzig (Klimmen) gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunnen gunnen: gunne (Klimmen), verkopen: is verkoch (Klimmen) gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-1-4, III-3-1
gunst in de gunst staan: in de guns sjtao (Klimmen) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
guste koe overhouden rind: ȳǝvǝrhawǝ rent (Klimmen) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
gutsbeitel gots: gutš (Klimmen  [(voor holle gleuven)]  , ... ) Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-11, II-12
guur, kil en schraal weer bijs: bīēs (Klimmen), guur (weer): gūūr (Klimmen), kil (weer): kil (Klimmen), koud (weer): kaud (Klimmen), schrouw (weer): sjraw-waer (Klimmen), schuiverig (weer): sjoeverig waer (Klimmen), snijkoud: sjnië-kawd (Klimmen), spits (weer): heldere winterlucht met verwachting van vorst: aope waer.  ⁄t is sjpits (Klimmen), wreed (weer): vrieë waer (Klimmen), zuur (weer): zōēr (Klimmen) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag dubbelhaag: dø̜bǝlhāx (Klimmen), heg: hęk (Klimmen), hęq (Klimmen) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel haagappel: haag-eppel (Klimmen), haagéppel (Klimmen), hagenappel: hagenappel (Klimmen) haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] III-4-3