e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vat opzetten opzetten: ǫp˲zętǝ (Klimmen) De duigen met behulp van een voorlopige opzetband overeind zetten. De eerste duig die de kuiper plaatst wordt met behulp van een opzetklem vastgezet. Daarna worden de andere duigen binnen de opzetband geplaatst totdat de ring gevuld is. Dan kan de opzetklem verwijderd worden. [N E, 25] II-12
het volle bedrag de ganse raffel: ganse raffel (Klimmen), het volle pond: ’t volle pond (Klimmen), tot de laatste cent: tot der lètste sént motte betaale (Klimmen), zonder een cent aftrek: zonger eine sént aaftrék (Klimmen) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het vuur aansteken aansteken: aasjtêke (Klimmen) aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
het vuur doven blussen: blösse (Klimmen), blössje (Klimmen), heemwaarts gaan: ⁄t vuur geit hievesj (Klimmen), kolen: kööle (Klimmen), laten uitgaan: laote oetgaon (Klimmen), ⁄t vuur laoten oetgao (Klimmen), ⁄t vūūr laote ōētgaon (Klimmen), uitgaan: ⁄t vuur geit oet (Klimmen), uitkolen: oetkööle (Klimmen) doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
het zielboek aflezen de dodenlijst aflezen: de doëdelies aaflaeze (Klimmen), dodeliest aaflese (Klimmen), de dodenlijst lezen: de doeëdelies lèze (Klimmen) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
het zielboek voldoen de dodenlijst betalen: de doeëdelies betale (Klimmen), de doëdelies betale (Klimmen) Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)] III-3-3
hete bliksem appelenprul: Syst. WBD  ápplepröl (Klimmen), hete bliksem: Syst. WBD  heite-bliksem (Klimmen) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: heisje (Klimmen, ... ) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling hopper: hø̜pǝl (Klimmen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden spreiden: [spreiden] (Klimmen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3