24180 |
keep |
kweker:
kwaeker (Q111p Klimmen),
turk:
turk (Q111p Klimmen)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
oplegbeitel:
oplęqbęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
28188 |
keerdeur |
keerdeur:
kiǝrdȳǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Luchtdeur waarmee men een luchtstroom van richting kan doen veranderen. [N 95, 215]
II-5
|
28118 |
keergaas |
blaasdraad:
blǭsdrǭt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Bekleding die in het ontkoolde pand wordt aangebracht om te verhinderen dat bij het opvullen stenen in de galerij worden geblazen. De term "blaaspapier" werd volgens de invuller uit Q 113 op de mijn Emma gebruikt voor gaas dat met papier was bekleed. De zegsman uit Q 113 die invult voor de mijnen Oranje-Nassau I-IV merkt op dat de "afslag" zaklinnen was, dat was versterkt met draad. [N 95, 563; monogr.]
II-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ ̝ǝldǝr (Q111p Klimmen),
meervoud
vø̄ ̝ǝldǝš (Q111p Klimmen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
Veldeke
keffe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (Q111p Klimmen),
òmkeigele = omverkegelen.
keigele (Q111p Klimmen)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Kegelen.
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛdə kɛ.igəls wy.ərt ne.tmi.ə chəsjpi.əlt (Q111p Klimmen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
31266 |
kegelvormige tas |
hoorn:
ǝt hø̜̄rǝ (Q111p Klimmen
[(voor het opronden van gaten)]
)
|
Een kegelvormig aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Het werktuig wordt gebruikt om er kleine metalen voorwerpen, zoals ringen en schakels van kettingen, op te vormen. Zie ook afb. 25. [N 33, 48]
II-11
|
29615 |
kei, voorkomend in de kleilagen |
klauw:
klaw (Q111p Klimmen
[(ruwe dikke steen: bijvoorbeeld vuursteen)]
),
steen:
štęjn (Q111p Klimmen)
|
[N 98, 24; monogr.]
II-8
|