24186 |
kneu |
heivink:
heivink (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
vlasvink:
vlasvink (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje (Q111p Klimmen),
#NAME?
blötsje (Q111p Klimmen),
Veldeke
blötsje (Q111p Klimmen)
|
blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
krukken:
krø̜kǝ (Q111p Klimmen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knĕj (Q111p Klimmen),
knie (Q111p Klimmen),
knɛ.i (Q111p Klimmen)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knii̯bant (Q111p Klimmen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
(mv)
knejbǝšɛrmǝš (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kniejbenkske (Q111p Klimmen),
t knijbenksjke van n kirkebank (Q111p Klimmen),
knielbankje:
t kneelbénksjke (Q111p Klimmen)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
knele (Q111p Klimmen),
knien:
[vgl. Du. knien knielen.]
knieje (Q111p Klimmen),
knijje (Q111p Klimmen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
t kniijkösse (Q111p Klimmen),
knielkussentje:
t kneelkösseke (Q111p Klimmen),
kussentje:
kusseke (Q111p Klimmen),
t kösseke (Q111p Klimmen)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
troere (Q111p Klimmen)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|