e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kraaltjes kraaltjes: krɛlkəs (Klimmen) kraaltjes [RND] III-3-2
kraan van de metalen gierton slodderaar: šlodǝrē̜r (Klimmen), spreider: špręi̯ǝr (Klimmen) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraanvogel kroenekraan: kroenekraan (Klimmen, ... ), krōēnekraan (Klimmen) kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
krabben dabben: dabbe (Klimmen, ... ), zich in t haor dabbe (Klimmen), kratsen: kratse (Klimmen, ... ), schuren: sjoere (Klimmen) krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] III-1-2
krakende schoen kraakschoen: kraaksjoon (Klimmen) schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)] III-1-3
kralen van de rozenkrans koren: käör, käörkes (Klimmen), kraaltjes: krelkes (Klimmen), kralen: de kralle (Klimmen), kralle (Klimmen, ... ) De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kram degelklammen: dęi̯gǝlklamǝ (Klimmen), degenoren: dɛ̄gǝōǝrǝ (Klimmen) Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g] I-13
kramer kramer: kreiemer (Klimmen) kramer [SGV (1914)] III-3-1
krampig kramp in de knoken (hebben): kramp en dǝ knø̄k (Klimmen), krampig: krɛmpex (Klimmen) Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c] I-9
kramsvogel krammes: krammes (Klimmen, ... ), krammesvogel: krammesvoeëgel (Klimmen), krammesvôêgel (Klimmen) kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)] III-4-1