20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaarder:
drii̯šērdǝr (Q111p Klimmen)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
23583 |
meerstemmige mis |
meerstemmige mis:
meerstummige mès (Q111p Klimmen),
mieërstummige mès (Q111p Klimmen),
miësjummige mès (Q111p Klimmen),
muziekmis:
meziekmès (Q111p Klimmen),
muziekmès (Q111p Klimmen)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27914 |
meesondersteuning |
meesbouw:
meesbouw (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Houten ondersteuning bestaande uit twee van een mees voorziene houten stijlen en een halfhout dat als kap wordt gebruikt. [N 95, 320; monogr.]
II-5
|
21273 |
meester |
meester:
meister (Q111p Klimmen),
mɛistər (Q111p Klimmen)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
28066 |
meester-opzichter |
chefopzichter:
šɛf opzextǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Maurits]),
vaarstijger:
vārštīgǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Op elke verdieping is een chef-opzichter of meester-opzichter aangesteld. Hij voert het bevel over de opzichters. [N 95, 127; monogr.; N 95, add.; Vwo 235]
II-5
|
28006 |
meesterhouwer |
hulpstijger:
hø̜lpštīgǝr (Q111p Klimmen [Domaniale]),
meesterhouwer:
męjstǝrhøjǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
vaarhouwer:
vārhø̜jǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Leider van een groepje arbeiders. Hij heeft veelal het toezicht over de nachtdienst. Volgens de informant van Q 15 kon de meesterhouwer toegevoegd worden aan een opzichter in de afdeling. Hij was dan meesterhouwer-hulpopzichter. Ook een vervoersregelaar-telefonist kon een meesterhouwer zijn. Zie ook het lemma Regelaar Vervoer. [N 95, 149a; monogr.; div.]
II-5
|
22496 |
meetje steken |
litsen:
lietsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
schramen:
sjräöme (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] || Soort spel met centen.
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
tref:
vgl. Sittard Wb. (pag. 431): tref, buitenkansje, toeval.
⁄nen tref (Q111p Klimmen)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
mei (Q111p Klimmen)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|