e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
omhelzen lief duwen: leef dŭŭjje (Klimmen) omhelzen [SGV (1914)] III-1-2
omhulsel van het teellid koker: kǭkǝr (Klimmen), sloek: šlūk (Klimmen) Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b] I-9
omkeerrol keerrol: kiǝrrǫl (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Emma]) Rol aan het eind van de bandtransporteur waarover de band weer wordt teruggevoerd. [N 95, 642; monogr.] II-5
omslagboor zwengelboor: žwøŋǝlbǭr (Klimmen) Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153] II-11
omslagdoek (alg.) chalon (fr.): www.granddictionnaire.com: chalon, eq. Eng. shalloon: - A 2/2 twill-weave cloth made from crossbred worsted yarns, used as a lining for coats, liveries, etc. - A lightweight, loosely woven woolen fabric made with a two up, two down twill. Notes: ((Name derived)) from Châlon-sur Marne. Uses: coat linings and dresses.  sjélon (Klimmen), falie: faalje (Klimmen, ... ), neusdoek: neusdook (Klimmen), plag: plak (Klimmen, ... ) Omslagdoek. [N 25 (1964)] || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] III-1-3
omslagdoek over mantel of jak zijden schouderplag: zieje sjouwerplak (Klimmen) omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)] III-1-3
omtrek, omvang omtrek: d⁄r ómtrèk (Klimmen), omtrèk (Klimmen) de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4
omwalde akker kamp: kamp (Klimmen) Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.] I-8
omweiden ombrengen: ǫmbreŋǝ (Klimmen), omdrijven: ǫmdrīvǝ (Klimmen) Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.] I-11
onbelangrijk beetje: bietje (Klimmen), e bietje (Klimmen), dun: dun (Klimmen), gering: gering (Klimmen), min: min (Klimmen), niks om het lijf: nieks om ⁄t lief (Klimmen), ohne werde (du.): aone waerde (Klimmen), onbelangrijk: onbelangriek (Klimmen), van geen belang: va gei belang (Klimmen), weinig: wieënig (Klimmen) een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)] III-4-4