33897 |
overkoot |
(het) pootje (hebben):
pø̜̄tjǝ (Q111p Klimmen)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
op en neer[eggen]:
ǫp˱ ɛn nēr (Q111p Klimmen)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
21809 |
overleg |
overleg:
⁄t ueverlèk (Q111p Klimmen)
|
de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21808 |
overleggen |
overleggen:
ueverlègke (Q111p Klimmen)
|
anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19484 |
overloop |
overloop:
overleup (Q111p Klimmen),
uueverloup (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de vloer boven tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers? (overloop, allee, denter) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
18847 |
overmoedig gedrag |
stuiten:
stŭŭte ? (Q111p Klimmen)
|
cranerie [SGV (1914)]
III-1-4
|
33051 |
overmouwen |
kasmouwen:
kasmuu̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
meletig:
± WLD
maeletich (Q111p Klimmen),
melig:
+ WLD
maelich (Q111p Klimmen),
Veldeke
maelig (Q111p Klimmen)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
30736 |
overschilderen |
een laag derop zetten:
ǝn lǭx˱ dǝrǫp ˲zętǝ (Q111p Klimmen),
een schicht derop zetten:
ǝn šix˱ dǝrǫp ˲zętǝ (Q111p Klimmen),
overlakken:
yǝvǝrlakǝ (Q111p Klimmen),
overschilderen:
yǝvǝršeldǝrǝ (Q111p Klimmen),
oververven:
yǝvǝrvɛrǝvǝ (Q111p Klimmen)
|
Een laag verf over een andere aanbrengen. [N 67, 77b]
II-9
|
25065 |
overschot, restant |
beetje:
bietje (Q111p Klimmen),
flets:
fletsj (Q111p Klimmen),
klatsje:
e kletsjke (Q111p Klimmen),
kletsjke (Q111p Klimmen),
orten (mv.):
orte (Q111p Klimmen),
overblijfsel:
uëverbliefsel (Q111p Klimmen),
portie:
paosjie (Q111p Klimmen),
rest:
res (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
⁄ne res (Q111p Klimmen),
restant:
restant (Q111p Klimmen)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)]
III-4-4
|