30045 |
betonijzer |
betonijzer:
[beton]īzǝr (Q111p Klimmen),
bewapening:
bǝwǭpǝneŋ (Q111p Klimmen),
vlechtwerk:
vlɛxwęrǝk (Q111p Klimmen)
|
Metalen staven die in het beton worden aangebracht. Beton dat op deze wijze is versterkt, kan beter de erop uitgeoefende buig- en trekspanningen opnemen. De afzonderlijke staven van betonijzer noemde men in Q 83 'ijzers' ('ęjzǝrs'). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 51b]
II-9
|
30047 |
betonmolen |
betonmolen:
[beton]myǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van met name grote hoeveelheden betonspecie. De betonmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel met een nuttige inhoud van 50 tot 1000 liter die door een een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de mengtrommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien van de trommel de betonspecie mengen. Boven de molen is een waterreservoir geplaatst waaruit de vereiste hoeveelheid water automatisch aan het mengsel wordt toegevoegd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 50; monogr.]
II-9
|
30040 |
betonzand |
betonkiezel:
bǝtǫnkizǝl (Q111p Klimmen),
grijze maaszand:
grīzǝ mās˲zant (Q111p Klimmen)
|
Grove, kiezelachtige zandsoort die wordt gebruikt bij de bereiding van beton. 'Maaszand' was volgens de invuller uit L 316 een grove zandsoort. Zie ook het lemma 'Metselzand'. [N 30, 48]
II-9
|
21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappe (Q111p Klimmen),
traperen (<fr.):
trappere (Q111p Klimmen),
trappére (Q111p Klimmen)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
apparence van regen:
(Fr. apparence).
apprentsje va raenge (Q111p Klimmen),
betrekken:
betrèkke (Q111p Klimmen),
de wolken komen:
de wauwke komme opzètte (Q111p Klimmen),
eens worden:
de loch wûûrd eins (Q111p Klimmen),
gaan betrekken:
de loch geit betrekke (Q111p Klimmen),
kans op regen:
kans op raege (Q111p Klimmen),
zich gaan betrekken:
de loch geit zich betrèkke (Q111p Klimmen)
|
betrekken (lucht) || dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bieë (Q111p Klimmen)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
buegele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)] || Het beugelspel spelen.
III-3-2
|
18378 |
beugeltas |
beugeltas:
bûûgel-tésj (Q111p Klimmen)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24561 |
beuk |
beuk:
beuk (Q111p Klimmen),
beukenboom:
beukebaom (Q111p Klimmen),
-
beuke-bouwm (Q111p Klimmen)
|
beuk [SGV (1914)] || beuk (een hoge beuk) || beuk (Fagus) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
-
beuke-neuëtjes (Q111p Klimmen)
|
beukennootje [DC 39 (1965)]
III-4-3
|