e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slim goed van aannemen: good van aanumme (Klimmen), loos: loeës (Klimmen), schlau (du.): sjlauw (Klimmen), slim: sjlum (Klimmen), vlot van begrip: flot va begrip (Klimmen) schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slinken, minder worden afnemen: aafnumme (Klimmen), interen: intaere (Klimmen), minderen: mindere (Klimmen, ... ), slinken: sjlinke (Klimmen, ... ), verslappen: versjlappe (Klimmen), zakken: zakke (Klimmen) minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slip slip: humme-sjlip (Klimmen), hummes-sjlip (Klimmen), sjlip (Klimmen, ... ), sjlup (Klimmen), vaan: Spottend.  vaan (Klimmen) afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slip-over slip-over: geen dialect  slipover (Klimmen), vest zonder mouwen: vés zonger mŏĕwwe (Klimmen) slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas flankaard: WNT: flankaard, flankerd. Van Flank. 1) Pand van een jas; 2) In Limburg: Lange jas (Schuermans).  flankert (Klimmen), frak: frak (Klimmen, ... ), slipjas: sjlipjas (Klimmen, ... ) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas: spotnamen batsenslager: batsesjlaeger (Klimmen), batsenvitser: batsefĭĕtsjer (Klimmen) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] III-1-3
slippen slippen: šlepǝ (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651] II-5
slobkous gamasche: kamasj (Klimmen), slobhoos: sjlŏĕb-haoze (Klimmen), slobkous: sjlobkouse (Klimmen) slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)] III-1-3
sloffen sloffen: sjloefe (Klimmen), sjloeffe (Klimmen) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] III-1-2
slok slok: sjlŏĕk (Klimmen), dim. e sjlüksjke  sjloek (Klimmen) teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3