17695 |
slokdarm |
gorgel:
der gölleger (Q111p Klimmen),
görregel (Q111p Klimmen),
slokdarm:
sjloekderrem (Q111p Klimmen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
⁄n sjlóns (Q111p Klimmen),
sloor:
sjloeier (Q111p Klimmen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǫt (Q111p Klimmen),
šlǭt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
, ... [Laura, Julia]
Q111p Klimmen)
|
Het verband dat tussen de opgestapelde stenen werd aangebracht om het geheel stevigheid te geven. Doorgaans bestond het slot uit een laag stenen, die afwijkend van de onderliggende lagen gestapeld was (Donkers, pag. 64). [N 98, 105; monogr.] || Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-5, II-8, II-9
|
18630 |
sluier |
communiesluier:
kemuunie-sjluijer (Q111p Klimmen),
communievoile (<fr.):
kemuune-vaol (Q111p Klimmen),
hul:
höll (Q111p Klimmen),
sluier:
sjluier (Q111p Klimmen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
glad haar:
glad haor (Q111p Klimmen)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
hazenslaap:
haazesjlaop (Q111p Klimmen),
sluimeren:
sjloemere (Q111p Klimmen)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjloepe (Q111p Klimmen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
erk?:
errek (Q111p Klimmen),
sluis:
sjlūūs (Q111p Klimmen),
⁄n sjloes (Q111p Klimmen)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sjloeswechter (Q111p Klimmen),
sjlūūswachter (Q111p Klimmen)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32276 |
sluitbanden |
noodbanden:
nūǝt˱bɛŋ (Q111p Klimmen),
werkbanden:
werǝk˱bɛŋ (Q111p Klimmen)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|