e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vastentijd grote vasten: de groeëte vaste (Klimmen), vasten: vaste (Klimmen, ... ) De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] || vasten [SGV (1914)] III-3-3
vastlopen vastlopen: vaslǫwpǝ (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Vastlopen, gezegd van de luchthamer. [N 95, 819] II-5
vastpennen pennen: pęnǝ (Klimmen), vastzetten met nagelen: vas˲zɛtǝ met nē̜gǝl (Klimmen), vastzetten met pennen: vas˲zɛtǝ met pɛnǝ (Klimmen) Een ruit met behulp van glaspennen, haaks omgezette stukjes blik met een uitgeperste punt, in de sponning vastzetten. [N 67, 90d] II-9
vat, maat van 20 kg rogge vat: 1 vaat = 16 molster, of 100 kanne  vat (Klimmen) de maat die een gewicht aangeeft van 20 kg rogge [N 91 (1982)] III-4-4
vat, maat van 30 liter vaatje: 1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.  vaatje (Klimmen) de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)] III-4-4
vat, ton (naar inhoud) ankertje: ɛŋkǝrkǝ (Klimmen), halve ton: hǫwf ton (Klimmen), kwartje: kwartjǝ (Klimmen), ton: ton (Klimmen) In dit lemma zijn de benamingen voor vaten en tonnen met een bepaalde inhoudsmaat bijeen geplaatst. Bij één soort benaming worden door de zegslieden soms verschillende inhoudsmaten opgegeven. [N E, L; monogr.] II-12
vazelzeug vazelvarken: vāsǝlvɛrǝkǝ (Klimmen), vāzǝlvɛrkǝ (Klimmen) Zeug die men in de wei laat lopen, zonder ze te willen vetmesten of voor de fok te gebruiken. Volgens de informant van Q 158a wordt dit varken in reserve gehouden als fokzeug. Het WNT (XVIII p. 956 s.v. vazelvarken) geeft als eerste betekenis "fokvarken" en als tweede "mager varken". Een vazelvarken wordt ook wel met opzet schraal gevoerd om het voor het fokken te gebruiken, naderhand ook om het gedurende de winter in leven te houden en dan tegen het voorjaar te gaan mesten (z. WNT XVIII p. 952 s.v. vazel III 3). [JG 1c, 1d, 2c; NE 2.I.8; N C, Q 111 add.; monogr.] I-12
vechten vechten: fɛxtə (Klimmen), zich borstelen: (zich) busjtele (Klimmen), zich tuitelen: (zich) teutele (Klimmen) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)] III-3-1
vee beesten: bīǝstǝ (Klimmen), vee: viǝ (Klimmen), vīǝ (Klimmen) Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.] I-11
vee fokken aantrekken: āntrękǝ (Klimmen), trekken: trękǝ (Klimmen) Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.] I-11