25210 |
wolkenbank |
bank:
bank (Q111p Klimmen)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
muts:
mutsj (Q111p Klimmen)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18132 |
wonde |
wonde:
wón (Q111p Klimmen)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23337 |
wonder |
wonder:
wŏŏnder (Q111p Klimmen)
|
wonder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23919 |
wonderdoener |
wonderdoener:
wonderdeuner (Q111p Klimmen),
wondermaker:
enne wondermaeker (Q111p Klimmen)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wondere doèn (Q111p Klimmen),
wóndere doeë (Q111p Klimmen),
wóndere doën (Q111p Klimmen),
wonderen maken:
wóndere make (Q111p Klimmen)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
huizen:
hoeze (Q111p Klimmen),
hūzə (Q111p Klimmen),
nest hebben:
n nis höbbe (Q111p Klimmen),
nestelen:
nestele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
wonen:
woine (Q111p Klimmen),
wuənə (Q111p Klimmen)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] || huizen || huizen (ww.) [SGV (1914)] || wonen [SGV (1914)]
III-2-1, III-4-1
|
22722 |
woonwagen |
kermiswagen:
kirmeswage (Q111p Klimmen),
woonwagen:
woeënwage (Q111p Klimmen),
woënwage (Q111p Klimmen)
|
De woonwagen van kermisklanten [karrakiekast, brak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21267 |
woord |
woord:
woird (Q111p Klimmen),
wuərt (Q111p Klimmen)
|
woord [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
30806 |
worm- en horzelgat |
angelsbeet:
aŋǝlsbiǝt (Q111p Klimmen)
|
Gat in het leer, veroorzaakt door een horzelsteek. Runderhorzels leggen hun eieren in de huid van de koe. Als de larven er weer uit zijn gekropen, blijft er een klein gaatje over, dat weliswaar weer dichtgroeit, maar toch altijd een zwakke en lelijke plek in het leer blijft geven (Liedmeier, pag. 2). Steken van andere insecten kunnen dezelfde kwaliteitsverminderende invloed op het leer hebben. [N 60, 7b; N 36, 7]
II-10
|