33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q111p Klimmen)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (Q111p Klimmen),
līēster (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
melken:
mèlke (Q111p Klimmen),
zaniken:
zanike (Q111p Klimmen),
zānake (Q111p Klimmen),
zeuteren:
WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).
zuetere (Q111p Klimmen),
zeveren:
zeivere (Q111p Klimmen)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
zavel:
zavel (Q111p Klimmen),
zavelgrond:
zavelsgrond (Q111p Klimmen)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
flos:
flōēs (Q111p Klimmen),
flots:
flŏĕtsj (Q111p Klimmen),
fluit:
fluit (Q111p Klimmen),
loeder:
lŏĕder (Q111p Klimmen),
lokvogel:
lokvoëgel (Q111p Klimmen),
viool:
fiejoël (Q111p Klimmen)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23614 |
zedenpreek |
zedenpreek:
zedepraek (Q111p Klimmen),
zedeprèèk (Q111p Klimmen)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18972 |
zedig |
<uitdr.> zich op zijn stuk houden:
zich op zn sjtök hawte (Q111p Klimmen),
eerbaar:
iërbaar (Q111p Klimmen),
ingetogen:
igetaoge (Q111p Klimmen),
ingetaoge (Q111p Klimmen),
modest (<fr.):
modes (Q111p Klimmen),
zedig:
zedig (Q111p Klimmen)
|
Zedig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23957 |
zedigheid |
zedelijkheid:
zedelikheid (Q111p Klimmen),
zedigheid:
zedigheid (Q111p Klimmen),
zedigheit (Q111p Klimmen)
|
Zedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (Q111p Klimmen),
(o.a. kaolezieëf)
zieëf (Q111p Klimmen),
zij:
zie (Q111p Klimmen),
voor appels groente enz.
ziej (Q111p Klimmen)
|
zeef [SGV (1914)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)] || zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
zeef:
zēf (Q111p Klimmen)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|