22439 |
carnavalsoptocht |
vastelavondsoptocht:
vastelaovesoptoch (Q111p Klimmen)
|
De optocht met carnaval [cavalcade]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22678 |
castagnetten |
castagnetten:
kastenjette (Q111p Klimmen)
|
De twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33749 |
castreren |
knippen:
knepǝ (Q111p Klimmen),
snijden:
šnii̯ǝ (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|
23886 |
catechismus |
christenleer:
de kristelieër (Q111p Klimmen),
der kristelier (Q111p Klimmen),
der kristeliër (Q111p Klimmen)
|
De katechismus, de christelijke leer, de kristenleer, de kinderleer [de kienderlieër, kristelier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23887 |
catechismusboekje |
christenleer:
der kristeliër (Q111p Klimmen),
dr kristelieër (Q111p Klimmen),
kristelier (Q111p Klimmen)
|
Het boekje [kategèssemes, kategèsm, katejismes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23889 |
catechismusles |
christenleer:
de kristelieër (Q111p Klimmen),
christenleerles:
kristelierles (Q111p Klimmen)
|
Het onderricht, katechismusles in de kerk of op school. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
Cavelier (Q111p Klimmen)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
cel (Q111p Klimmen)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmęnt (Q111p Klimmen),
enci-cement:
enci-cement (Q111p Klimmen)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
29999 |
cementmortel |
gewone spijs:
gǝwōn špīs (Q111p Klimmen),
metselspijs:
mętsǝl[spijs] (Q111p Klimmen),
spijs:
špīs (Q111p Klimmen)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|