17651 |
achterste |
achterste:
echesjte (Q111p Klimmen),
ĕchesjte (Q111p Klimmen),
èchesjte (Q111p Klimmen),
achterwerk:
achterwèrk (Q111p Klimmen),
kont:
kont (Q111p Klimmen),
kònt (Q111p Klimmen),
kónt (Q111p Klimmen),
kontje:
(kuntje) (Q111p Klimmen),
vot:
vot (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
vòt (Q111p Klimmen),
iem. m.e. flink achterwerk.
ein vot woeë nen erme miensj ter twieë oet haat (Q111p Klimmen),
vottes:
vottes (Q111p Klimmen)
|
[N 10c (1961)] [N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
22212 |
achterteen (28) |
acheste teen:
d ɛrəf1 əf2 echesjteəf1 əf2 tiee_n (Q111p Klimmen)
|
achterste teen
III-3-2
|
19445 |
achteruit |
erf:
erf (Q111p Klimmen),
plei:
plèj (Q111p Klimmen),
terug:
trȳk (Q111p Klimmen),
terug-op:
trȳk˱ ǫp (Q111p Klimmen)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieke (Q111p Klimmen)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hǫu̯ǝ (Q111p Klimmen),
slaan:
šlǭn (Q111p Klimmen)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34615 |
achtervork van de wagen |
armen:
ęrǝm (Q111p Klimmen),
langwagenarmen:
laŋkwāgǝɛrǝm (Q111p Klimmen)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b]
I-13
|
34584 |
achterwand |
stop:
štǫp (Q111p Klimmen),
stopsel:
štø̜psǝl (Q111p Klimmen)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
aars:
Enkel in lek mich m aasj.
aasj (Q111p Klimmen),
bats:
batse (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
i.e. bil.
bats (Q111p Klimmen),
batterij:
batterie (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
batteriej (Q111p Klimmen),
bodem:
baom (Q111p Klimmen),
de kapotte zij:
B.v. doe sjteis / lieks mit de kapotte ziej op mich aa.
de kapotte ziej (Q111p Klimmen),
fort:
fort (Q111p Klimmen),
het einde van de rugstrang:
t ing van der rôgksjtrank (Q111p Klimmen),
kont:
de kont (Q111p Klimmen),
reet:
riët (Q111p Klimmen),
vot:
de vot (Q111p Klimmen),
zitvlak:
zitvlak (Q111p Klimmen)
|
[N 10c (1961)] [N 10c (1995)]deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30101 |
achterwerkers |
achterwerkers:
axtǝrwerǝkǝš (Q111p Klimmen),
binnenstenen:
benǝštęjn (Q111p Klimmen)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
achterraad (Q111p Klimmen),
achterste rad:
’t échesjte raad (Q111p Klimmen)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|