21613 |
achtste deel van een stuiver |
duit:
’n duit (Q111p Klimmen)
|
achtste deel van een stuiver, een ~ [een duit?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
acoliet (Q111p Klimmen),
Vroeger bestonden deze niet.
`ne akoliet (Q111p Klimmen),
grote koorjong:
`ne groëte koërjong (Q111p Klimmen)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17630 |
adamsappel |
keelknobbel:
keelknoebel (Q111p Klimmen),
pitsknobbel:
pitsjknoebel (Q111p Klimmen),
zuipknobbel:
zōēpknoebel (Q111p Klimmen)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
WLD
adder (Q111p Klimmen),
slang:
sjlang (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)] || nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
17781 |
adem |
adem:
oam (Q111p Klimmen)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
adem scheppen:
oam sjöppe (Q111p Klimmen),
ademen:
aome (Q111p Klimmen),
ademhalen:
aom haole (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
asemen:
aoseme (Q111p Klimmen)
|
ademen [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
aor (Q111p Klimmen),
oar (Q111p Klimmen),
oare (Q111p Klimmen),
òòr (Q111p Klimmen),
i.e. slagader.
bloetsaor (Q111p Klimmen)
|
ader [N 10a (1961)], [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
27573 |
administratief personeel |
administratie:
atminištrāšǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De beambten hadden op de mijn vergeleken met de arbeiders op tal van punten een bevoorrechte positie. Zij kregen tijdens ziekte geen controle van de door de kompels gehate ziekencontroleur (Dieteren 1984 pag. 67). Verder waren zij op de mijn "penningvrij", kregen meer en betere deputaatkolen en gratis mijnkleding. Op hun beurt waren de ondergrondse beambten weer bevoorrecht ten opzichte van de bovengrondse beambten. Hun salarissen lagen duidelijk hoger (Dieteren 1984 pag. 67). In het lemma komen algemene benamingen voor maar ook benamingen die meer schertsend of spottend zijn. [N 95, 979]
II-5
|
23767 |
advent |
advent (<lat.):
d`r Advent (Q111p Klimmen),
adventtijd:
atventtiet (Q111p Klimmen)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30714 |
afbijten |
afbijten:
āf˱bītǝ (Q111p Klimmen)
|
Oude verf met behulp van een afbijtmiddel verwijderen. [N 67, 68a]
II-9
|