23207 |
geloven |
geloven:
geleuve (Q111p Klimmen),
geluive (Q111p Klimmen),
gluive (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28131 |
geluid maken |
rispelen:
respǝlǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Gezegd van schuivend dakgesteente. [N 95, 889]
II-5
|
24153 |
geluid van de patrijs |
koeren:
koere (Q111p Klimmen)
|
het geluid van de patrijs (kierewieten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
brommen:
bromme (Q111p Klimmen),
donderen:
dondere (Q111p Klimmen),
hommelen:
hommele (Q111p Klimmen),
onweer in de winter tijdens sneeuwbui: e sjnieëdónderwaer.
hómmele (Q111p Klimmen),
roebelen:
roebbele (Q111p Klimmen),
stommelen:
sjtommele (Q111p Klimmen),
wijd eweg donderen:
⁄t dóndert wīēd eweg (Q111p Klimmen),
wijd eweg hommelen:
⁄t hómmelt wīēd eweg (Q111p Klimmen)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene op de sokken laten (gaan):
einen oppen zökken aaflaote (Q111p Klimmen),
ene stiekem laten:
ze sjtiekem laoten vleege (Q111p Klimmen),
muffen:
müffe (Q111p Klimmen),
stinken:
stjinke (Q111p Klimmen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17711 |
geluidloze wind |
stille stinker:
enne sjtille sjtinker (Q111p Klimmen),
vots:
vots (Q111p Klimmen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lökke (Q111p Klimmen)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
⁄ne gelöksvoeëgel (Q111p Klimmen)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
licht:
lich (Q111p Klimmen),
op zijn gemak:
op zie gemaak (Q111p Klimmen)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
24850 |
gemalen schors |
looi:
#NAME?
lôê (Q111p Klimmen),
looisel:
± WLD
lūūsel (Q111p Klimmen)
|
Gemalen schors (looi). [N 82 (1981)]
III-4-3
|