23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gölle mès (Q111p Klimmen),
gullemes (Q111p Klimmen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gőlp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
roetsj:
rőtsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzich (Q111p Klimmen),
gölzig (Q111p Klimmen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q111p Klimmen),
verkopen:
is verkoch (Q111p Klimmen)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
18856 |
gunst |
in de gunst staan:
in de guns sjtao (Q111p Klimmen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34065 |
guste koe |
overhouden rind:
ȳǝvǝrhawǝ rent (Q111p Klimmen)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
31310 |
gutsbeitel |
gots:
gutš (Q111p Klimmen
[(voor holle gleuven)]
, ...
Q111p Klimmen)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-11, II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
bīēs (Q111p Klimmen),
guur (weer):
gūūr (Q111p Klimmen),
kil (weer):
kil (Q111p Klimmen),
koud (weer):
kaud (Q111p Klimmen),
schrouw (weer):
sjraw-waer (Q111p Klimmen),
schuiverig (weer):
sjoeverig waer (Q111p Klimmen),
snijkoud:
sjnië-kawd (Q111p Klimmen),
spits (weer):
heldere winterlucht met verwachting van vorst: aope waer.
⁄t is sjpits (Q111p Klimmen),
wreed (weer):
vrieë waer (Q111p Klimmen),
zuur (weer):
zōēr (Q111p Klimmen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
dubbelhaag:
dø̜bǝlhāx (Q111p Klimmen),
heg:
hęk (Q111p Klimmen),
hęq (Q111p Klimmen)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haag-eppel (Q111p Klimmen),
haagéppel (Q111p Klimmen),
hagenappel:
hagenappel (Q111p Klimmen)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)]
III-4-3
|